Aan het strand stil en verlaten
Aan het strand stil en verlaten, bij het klimmen van de maan.
Ziet men daar een aardig paartje, zeer van weemoed aangedaan.
“Liefste, ‘k moet je gaan verlaten, morgen ga ik weer naar zee.
En dan trouw ik als ik thuis kom, hier op Hollands stille ree.”
Maar zij sprak: “Ach liefste, mijne. Spreek zo ver niet in’t verschiet.
Want de zee ligt vol met mijnen en die dingen zie je niet”.
Dob’rend op de woeste baren, stuurde hij zijn scheepje voort.
Maar wat daar opeens gebeurde, een ontploffing werd gehoord.
’t Schip verdween al in de diepte, angstig keek hij om zich heen.
Nergens kon hij redding vinden. Mensenlief, waar moet dat heen?
Terwijl hij worstelt met de golven en de dood voor ogen ziet,
Denkt hij aan zijn liefste meisje die hij thuis daar achterliet.
Aan het strand stil en verlaten, ziet men daar een meisje staan.
Die al turend en al smachtend, wacht de komst van hare man.
Hij zal immers wederkeren, hij beloofde haar toch trouw.
En dan krijgt ze zo’n verlangen: “Word ik toch zijn lieve vrouw?”
Maar hij keerde nimmer weder, want de dood waart om ons heen.
En zij keerde telkens weder, aan het strand, stil en alleen.