Ronsellied van de VOC
Wat is’t een schoonder leven, te wezen een matroos.
Geen staet zo hoog verheven, van prins of Graaf altoos.
Wie verveelden, deze weelden, eten, drinken als een held.
Weinig werken en veel geld, weinig werken en veel geld.
So menig schoonder haven, zo menig schoonder vrouw.
Wij leven puur als graven en weten van geen rouw.
Geen ellende, waar w’ons wende, altijd vreugd en vrolijkheid.
Tot het einde van onz’ tijd, tot het einde van onz’ tijd.
Varen wij na’ Oostindjen, dan is’t allon allee.
Voor weinig geld daer vin je de kostelijkste thee.
Gij moet weten, daer’s gezeten, lieflijkheid in overvloed.
Kisten porcelijnen goed, kisten porcelijnen goed.
De kok moet driemaal schaften, dat is een staele wet.
Men krijgt er schoonder hagten, grauw erreten met vet.
Gelijk heren, wij dan smeren, eten zo ons buikje vol.
Ja, zo rond gelijk een ton, ja zo rond gelijk een ton.
Dan samen eens aan’t roken een helder pijp tabak.
En drinken onder’t smoken een glas van ons arak.
En dan gaan wij, naar de kooi blij, slaap een deuntje na de zwier.
Is dat niet een groot plezier? Is dat niet een groot plezier?
Daer is geen schoonder leven hier op het aardse dal.
Daarom wilt u begeven, jongen, gezellen, al.
Om te varen, door de baren, dan zo wordt gij makkelijk rijk.
Daar’s geen koning die u lijkt, daar’s geen koning die u lijkt.